Ze hadden het al over sluiten toen ik net binnenkwam. Ik zat in de middelste van de zes torens, voorste rij. De zogenaamde beste plaatsen. Drie jaar lang had ik uitzicht op de Gamma, de CarpetRight en de McDonalds, zonder ooit een tapijtrol, een blik verf of een hamburger in mijn handen te hebben gehad. De metro’s en treinen tussen station Amstel en Duivendrecht duwden zich piepend vooruit over hun sporen, en zeker een jaar lang heb ik geprobeerd ze te tellen, het patroon te achterhalen, de dienstregeling uit mijn hoofd te leren, maar het lukte niet. Het waren er te veel, ze reden te onregelmatig of ik had er gewoon geen zin meer in omdat ik dacht dat ik gek werd als ik er mee door zou gaan. Een soort weirde autist die alleen maar in combinaties van letters en cijfers en kloktijden kon denken – alsof het allemaal iets uithaalde. En ik ben geen autist, gelukkig niet. Ik praat ook niet in mezelf, hoewel ik soms het idee heb dat ik er elk moment mee kan beginnen. De stilte is niet te harden af en toe. Daarom rijd ik rond, ik kan niet stilzitten, want dan is de stilte te erg, te overal. Het maakt niet uit waar ik naartoe rijd, als ik maar in beweging ben. En af en toe een tussenstop om op adem te komen.
Zoals gisteren. Toen stuurde ik mijn wagen over de parkeerplaats aan de overkant van de torens, door de McDrive, en zette het voertuig midden op het terrein, het beste denkbare uitzicht. Ik denk niet dat ik durf te bekennen dat ik er met opzet heen reed. En terwijl de warmte van de friet onder in de papieren zak zich door mijn kruis en bovenbenen verspreidde, at ik een Big Mac, en hoe ik ook tuurde en keek, het lukte me niet vanaf de grond het raam aan te wijzen waaruit ik drie jaar lang naar beneden heb gekeken. En ik wist gewoon, dat als het me nu niet lukte, dat het me nooit meer zou lukken, dat de torens een voor naar beneden zouden worden gehaald, en dat uiteindelijk ook die drie jaar, en in feite mijn hele leven, voor niets waren geweest.