‘Het waait wel hier.’
Mijn broertje ritst zijn jas tot bovenaan dicht en verstopt zijn stoppelige kin in de kraag.
‘Koud?’ vraag ik.
‘Tuurlijk niet – ben toch geen mietje.’
We stappen voorzichtig het dak van de oude loods op – het gebouw staat al langer leeg, maar we zijn er nog nooit op geweest. We zagen het gat in het gaashek tijdens onze wandeling. Dat doen we meestal wanneer ik bij hem op bezoek ben – meer is er ook niet te doen in de jeugdinstelling – we spelen een potje Fifa op zijn Playstation, maar nooit lang, ik ben er niet erg goed in en hij wordt met de week beter. Daarna lopen we langs de vervallen loods het terrein af en maken een rondje door de wijk, maar verder dan de spoorlijn komen we niet. Daar is hij nog te bang voor.
‘Nooit gedacht dat je zoveel kon zien vanaf hier,’ zegt hij. ‘Dit moet ik echt aan Isa vertellen.’
Isabel is het nieuwe meisje op zijn afdeling – ze is net zo oud als hij en hoort deze zomer eigenlijk ook haar examens te doen. Mijn broertje pakt zijn telefoon erbij en leunt een klein beetje over de rand van de loods. Zijn jas waait bol door de wind van de rivier.
‘Pas je wel op?’
Ik pak hem bij zijn bovenarm vast en trek hem een stukje terug het dak op. Hij wurmt zich meteen weer los.
‘Kan nog wel gewoon lopen, hoor.’
‘Het is een oud gebouw,’ zeg ik. ‘Misschien is niet alles even stevig.’
Hij haalt zijn schouders op. We kijken naar de overkant van het water. Naast de spoorbrug staan hier en daar nog wat oude, mossige bunkers, half weggezakt in het zachte rivierzand.
‘Misschien kunnen we de zon hier wel zien ondergaan,’ mijn broertje wijst naar het westen. ‘Hoelang zou dat nog duren?’
‘Niet vóór acht uur,’ zeg ik.
‘O, ja. Vergeten.’
Ik loop een rondje over het vervallen dak. Op sommige plekken groeit er onkruid uit omhoog. In de dakgoot liggen peuken en kapotgeknepen bierblikjes. Mijn broertje kijkt niet meer naar het uitzicht, hij zit weer op zijn telefoon. Hij schrijft berichtjes. Ik vraag me af of hij zich verveelt.
Een paar minuten voor acht klimmen we weer met de brandladder naar beneden om op tijd zijn medicatie te halen en afscheid te nemen. Ik geef hem een knuffel in de gang van de instelling, maar hij laat zijn armen naast zijn lichaam hangen. Misschien schaamt hij zich een beetje.
In de trein terug naar huis vraag ik me weer af wat voor zin het heeft – ik wil dat niet, en het overkomt me steeds vaker.
Maar dan stuurt hij de foto’s die hij gemaakt heeft. Niet twee of drie, maar alle negentien. Op sommige staat de spoorbrug, dan weer wat lichter, dan wat donkerder, en op andere de overwoekerde bunkers in het landschap.
‘Ik kan niet kiezen, welke vind jij de allermooiste?’ vraagt hij. ‘Dan stuur ik die naar Isa.’
door Max Hermens