Ik sta in een museum en hoor twee vrouwen praten, ze zijn rond de vijftig. De ene heet Cynthia. Dat weet ik, want de ander zegt: ‘Cynthia.’
‘Hm?’
‘Heb je dit al gezien?’
Het is een van de twee grootste werken in de zaal, moeilijk te missen, een vrouw in een zachte zwarte jurk, gezicht scherp in de olieverf. (Olieverf? Allen in koor: just stop oil!)
De ander haalt de audiotour uit haar oor.
‘Ja, prachtig,’ met kalme desinteresse.
‘Sereen hè. Ik word zo sereen als ik hier naar kijk. Vind je niet, sereen?’
‘Ja, inspirerend,’ met kalme desinteresse.
Mijn lief loopt snel van beeld naar beeld, kijkt naar de schilderijen alsof je er lui op de bank doorheen zou kunnen scrollen, zegt: ‘Deze kunst is mij niet conceptueel genoeg.’
Maar wat hoeft er conceptueel te zijn aan de weerspiegeling van een boom in een meertje? Aan een veld in de herfstavond? ‘Het wordt 22 graden morgen, wist je dat al?’
‘Ja, we kunnen misschien wel naar het strand? Ik heb vrij.’
22 graden, eind oktober. (Eind oktober? Allen in koor: just stop oil!)
Ik kijk naar de vrouw in de jurk en voel me anders dan de vriendin van Cynthia. Ik voel de hoge kraag om mijn eigen nek zitten. Ik voel dat ik mijn trui in de garderobe had moeten laten. Ik voel de olieverf drogen en straktrekken op mijn wangen – (olieverf?) – ik voel me vastgelijmd.
‘Wat wil dit zeggen?’ vraagt mijn lief.
‘Niks.’
‘Niks?’
‘Het heet: studie op vrijdagochtend. Het is een studie. Op vrijdagochtend. Een schets ofzo.’
‘Maar waarom… hangt het hier? Als het niets zegt?’
We kijken er samen naar. Ik heb geen idee. Het is een naakt in een veld. Zachte tepels. (Allen in koor:)
‘Cynthia. Hallo, Cynthia. Kijk nou uit.’
‘Wat? O.’
‘Dat lintje. Vast voor de… had je het al gehoord? Van die activisten?’
‘Welke?’
‘Met die blikken soep?’
‘Soep?’
‘Ja, ze gooiden soep, op een Van Gogh, voor het klimaat schijnbaar.’
‘Sóep?’
‘Ja, ja. Soep op een schilderij, een of andere actie voor fossiele brandstoffen. Of tegen juist.’
‘Aha.’
‘Wat vind je daar nou van?’
‘Ja, interessant,’ met kalme desinteresse.